de stilte keert terug in mij
zit dichter op mijn huid
dit stil-zijn tast mijn zinnen aan
weerklinkt als stom geluid
verbeten moed, vertwijfeld hart
dat stil-staat in de tijd
waarin één vraag belangrijk is:
strijd ik de goede strijd?
zó peilloos diep, zó eindloos ver
verdwaal ik in Uw Woord
waar bent U Heer! ik zoek naar U
heeft U mij wel gehoord?
dan valt het Licht, van Uw gelaat
heel stil over mij heen
en diep in mij, gloort het besef
ik ben nooit écht alleen
U geeft mij hoop, verlicht mijn ziel
vergeeft mij keer op keer
door stilte heen, vernieuwt U mij
herschept mijn leven weer.
Uitleg gedicht.
Het gedicht refereert naar psalm 142, zie onderaan.
David vindt in de spelonk rust bij de Heer, hij schuilt bij Hem. David kijkt diep in zichzelf. Hij roept en smeekt om hulp. Hij stort zijn hart uit bij God. David stelt zich kwetsbaar op en is daarmee een écht oprecht mens!
David wordt achtervolgd door Saul. Hij vroeg zijn beste vriend voor hem te liegen en hij loog zelf, hij gedroeg zich totaal verkeerd in Gat, en nu weet hij het niet meer. En dan is hij daar uiteindelijk, helemaal alleen in die grot. En hij kijkt om zich heen, en hij realiseert zich dat hij niemand meer heeft die om hem geeft. Niemand die van hem houdt. Wat moet hij nu?
Soms maken mensen verschrikkelijke dingen mee, daarbij denk ik dan aan asielzoekers, gevangenen, of denk eens aan jongeren die uitgezonden worden naar oorlogslanden. Zij willen vaak hun gevoelens delen, maar dat lukt niet, ze staan voor een gesloten deur. Mensen pakken hun noodsignalen niet op of weten er niet mee om te gaan. Je bent alles kwijt, je hebt fouten gemaakt, er is niemand meer die om je geeft. Wat moet je nu nog. Maar bij God is dat gelukkig anders. Bij hem betekent het niet het einde. Bij hem betekent het een nieuw begin. Een nieuw leven. Dit gold ook voor David, God gaf hem een nieuw begin.
David schrijft in de grot psalm 142
Gebed van een gevangene 142 1 Een leerdicht van David, toen hij in de spelonk was. Een gebed.
2 Met luider stem roep ik tot de HERE, met luider stem smeek ik de HERE; 3 ik stort mijn klacht voor zijn aangezicht uit, ik maak Hem mijn benauwdheid bekend. 4 Wanneer mijn geest in mij versmacht, kent Gij mijn pad. Op de weg die ik ga, verbergen zij mij een strik; 5 schouw ik naar rechts en zie ik uit – niemand ziet naar mij om; is mij de toevlucht ontvallen – niemand vraagt naar mij. 6 Tot U roep ik, HERE; ik zeg: Gij zijt mijn schuilplaats, mijn deel in het land der levenden. 7 Sla acht op mijn smeken, want ik ben zeer verzwakt; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn sterker dan ik. 8 Voer mij uit de kerker, opdat ik uw naam love; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij mij weldoet. |
Uit: NBG-vertaling 1951 |