Was ik maar lichtvoetig -vrij-,
een wezen dat kon vliegen,
op de vleugels van het tij
zou de wind mij wiegen.

Was ik maar een wilgentak
aan de oever van de sloot,
buigzaam rakend ‘t watervlak,
schaduw in het avondrood.

Was ik maar dicht bij de oorsprong,
Schepper van de eeuwigheid
die mijn ziel -zo oud èn jong-
met Zijn licht, sereen beschijnt.